Artikel geschreven door Jean-Pierre VERGAUWE in Architraaf n° 196, Mei 2018

 

1.

Het gebeurt helaas dat een architectenovereenkomst niet kan worden uitgevoerd en dat de aan de architect toegekende opdracht wordt stopgezet.

De redenen van deze vervroegde beëindiging kunnen veelvoudig zijn : radicale wijziging van de projecten van de bouwheer, ernstige wanverhouding tussen de partijen (laat ons niet vergeten dat de architectenovereenkomst « intuitu personae » gesloten word, namelijk in functie van de persoon van de contractanten), onbekwaamheid en onmogelijkheid om de architectenovereenkomst in hoofde van één of andere partij verder te zetten, fout of ernstige wanprestatie van een partij die de andere partij het recht geeft om de contractuele relatie te beëindigen, etc…

De vervroegde beëindiging van de overeenkomst leidt er in sommige gevallen toe dat de architect (maar ook de bouwheer) het recht heeft om een verbrekingsvergoeding te vorderen.

2.

Artikel 1794 B.W. bepaalt dat : « De opdrachtgever kan de aanneming tegen vaste prijs door zijn enkele wil verbreken, ook al is het werk reeds begonnen, mits hij de aannemer schadeloos stelt voor al zijn uitgaven, al zijn arbeid, en alles wat hij bij die aanneming had kunnen winnen.. »

Deze verbrekingsvergoeding of schadeloosstelling die de aannemer (of de architect aangezien er op het ogenblik van het burgerlijk wetboek nog geen onderscheid werd gemaakt tussen beide beroepen) kan vorderen wanneer de bouwheer de aannemings- of architectenovereenkomst eenzijdig en vroegtijdig beëindigd, is zeer genereus, aangezien zij alle uitgaven, alle werken en alles wat de aannemer of architect had kunnen winnen op grond van de beëindigde overeenkomst, omvat.

Uiteraard zal deze vergoeding niet verschuldigd zijn indien de verbreking te wijten is aan een fout van de bouwer, op voorwaarde dat deze fout dermate ernstig is dat zij de verbreking van de overeenkomst rechtvaardigt (cf. onder andere Luik, 20ste k., 26 november 2015, JLMB 16/290).

Deze vergoeding, die op het eerste zicht overdreven kan lijken, is de tegenprestatie van het soeverein recht van de bouwheer om de overeenkomst op elk moment en zonder enige rechtvaardigingsgrond kan beëindigen.

3.

Het opnemen van een contractueel beding in de architectenovereenkomst, waarbij een verbrekingsvergoeding wordt bepaald, is een algemene praktijk geworden.

De oude deontologische norm n°2 voorzag een vergoeding van 50% van de erelonen die betrekking hadden op de nog niet uitgevoerde taken van de architectenopdracht, wanneer de architect, omwille van aan hem niet toerekenbare redenen, in de onmogelijkheid verkeerde om zijn opdracht te beëindigen (artikel 4 van de norm).

Dezelfde norm voorzag echter dat « Wanneer een architect zonder geldige reden de uitvoering van een door hem aangenomen opdracht verzaakt, heeft hij slechts recht op de erelonen verschuldigd voor de reeds geleverde prestaties, onder voorbehoud van een eventueel aan de opdrachtgever verschuldigde schadevergoeding, onder meer wegens de verhoging van het ereloon dat verschuldigd zal zijn aan de architect die de opdracht zal dienen te voleindigen. » (artikel 5).

Hoewel het principe van deze vergoeding in het algemeen in de architectenovereenkomsten wordt opgenomen en tevens erkend is door de Hoven en Rechtbanken, wordt het bedrag zeer vaak herleid naar 20 of 30 %.

4.

Men kan langdurig discuteren over het al dan niet gegrond zijn van de door de architect gevorderde vergoeding ; zij komt niet voor in de contractuele relaties tussen de cliënt en zijn advocaat, zijn arts of zijn notaris.

In de vrije beroepen kan de cliënt immers op elk ogenblik een einde stellen aan de contractuele relatie, zonder motief en zonder betaling van enige vergoeding.

We zouden ook kunnen voorzien, zoals sommigen trouwens voorspellen, dat de architect slechts recht heeft op een verbrekingsvergoeding, op voorwaarde dat hij zijn schade bewijst (winstderving of reeds gemaakte kosten met het oog op de realisatie van het project van de bouwheer).

5.

Het gebeurt dat de kandidaat cliënt van de architect weigert om een verbrekingsvergoeding op te nemen in de architectenovereenkomst.

In dat geval kan men beter niet aandringen ; de architect kan immers nog steeds artikel 1794 B.W. inroepen in zijn voordeel, op voorwaarde uiteraard dat de verbreking door de bouwheer niet het gevolg is van een fout of een in gebreke blijven vanwege de architect.

De 2de kamer van het Hof van Beroep te Brussel wees een interessant arrest op 19 januari 2018.

De zaak die aan het Hof van Beroep werd voorgelegd kan als volg samengevat worden : een architect krijgt van de bouwheer een opdracht met betrekking tot de verbouwing van een garage – conciërgewoning van een gebouw in een overdekt zwembad en twee studio’s.

Partijen wisselen ontwerpen van architectenovereenkomsten uit, waarvan uiteindelijk geen enkel wordt ondertekend.

De bouwheer, die zijn project snel wenst te realiseren, kent aan de architect echter een volledige opdracht toe, die deze laatste niet betwist.

Het project wordt helaas geweigerd door de Overlegcommissie.

Ten gevolge hiervan, wordt de architect niet meer geraadpleegd. De bouwheer deelt daarentegen mee dat hij de aansprakelijkheid van de architect inroept, aangezien deze een project uitwerkte dat volgens de bouwheer geen enkele kans had op slagen.

De bouwheer beslist vervolgens om de architectenovereenkomst te verbreken ten laste van de architect en stelt hem in gebreke om alle reeds ontvangen erelonen terug te betalen.

Daarna stelt de Gemeente de bouwheer in kennis van de weigering van de bouwvergunning.

Het Hof van Beroep hervormde het eerste vonnis en stelt vast dat er een contractuele relatie bestaat tussen partijen, ook al werd er geen enkele schriftelijke overeenkomst ondertekend.

De bouwheer betwistte het bestaan van deze relatie niet.

Het Hof oordeelt vervolgens dat de architectenovereenkomst niet ten laste van de architect  verbroken diende te worden, aangezien deze verbreking enkel gerechtvaardigd is in geval van voldoende ernstige tekortkomingen van de architect aan zijn contractuele verplichtingen.

Het komt aan de Rechter toe om de ernst van een contractuele tekortkoming te beoordelen.

Het Hof verwerpt de argumentatie van de bouwheer, die van oordeel was dat de architect ernstig tekort kwam aan zijn raadgevingsplicht en zijn opdracht.

Het Hof stelt tevens dat de ondertekening van een architectenovereenkomst een deontologische verplichting uitmaakt, doch dat het ontbreken van een door beide partijen ondertekende overeenkomst op het ogenblik van de indiening van de aanvraag tot het bekomen van een stedenbouwkundige vergunning, geen ernstige tekortkoming uitmaakt die de verbreking van de overeenkomst lastens de architect rechtvaardigt.

Hoewel het Hof wel degelijk het bestaan erkent van enkele tekortkomingen in hoofde van de architect, is het Hof van oordeel dat deze tekortkomingen niet voldoende ernstig zijn om aan het architectencontract zijn doel te ontnemen of het economisch nut aan de bouwheer.

De bouwheer toont volgens het Hof niet aan dat « het project geen enkele kans op slagen had, maar enkel dat de gesprekken die gevoerd werden na het negatief advies van de Overlegcommissie niet zouden hebben kunnen leiden tot de toekenning van een stedenbouwkundige vergunning, mits het doorvoeren van enkele wijzigingen van het project ».

Het Hof is van oordeel dat de architectenovereenkomst in die omstandigheden niet dient verbroken te worden lastens de architect en dat deze evenmin veroordeeld dient te worden tot terugbetaling van de ontvangen bedragen.

Het Hof verwerpt tevens de ernstige fout voor wat betreft de andere grieven van de bouwheer.

De architect vorderde een ereloonsaldo en een verbrekingsvergoeding.

In dat verband stelde het Hof  vast dat de architect zich baseerde op artikel 1794 B.W.

Het Hof bevestigt dat « het algemeen is toegelaten dat deze bepaling van toepassing is op architectenovereenkomsten en deze vergoeding « slechts betrekking heeft op de gederfde winst » of « lucrum cessans » : het betreft het gedeelte van de erelonen met betrekking tot het niet geleverde werk dat de architect zou behouden hebben, onder aftrok van alle kosten en lasten ».

Het Hof herhaalt dat de bewijslast van deze gederfde winst rust op de architect en voegt toe dat « het Hof meent dat, rekening houdend met het feit dat de heer X geen stukken voorlegt die de kosten en lasten kunnen aantonen, de schade ex aequo et bono kan worden vastgelegd op 30%  van het saldo van de erelonen waarop hij recht zou gehad hebben, zijnde… ».

Deze beslissing is interessant, aangezien zij de toepassing bevestigt van artikel 1794 B.W. op de architect en bevestigt dat het door deze laatste geleden nadeel ten gevolge van de verbreking van de overeenkomst, zonder enig bewijs van het geleden nadeel,  kan worden vastgelegd op 30% du van het saldo van de erelonen waarop hij recht zou hebben gehad.

Dit bevestigt dan ook duidelijk dat de architect, zonder dat er enig contractueel beding werd opgenomen met betrekking tot de verbrekingsvergoeding, toch de toepassing kan vorderen van artikel 1794 B.W., op voorwaarde dat hij recht heeft op dergelijke vergoeding.

In dat geval zal de architect de aard en het belang moeten aantonen van de schade die hij leed ten gevolge van de vervroegde beëindiging van zijn contract, op voorwaarde dat deze beëindiging niet aan hem toerekenbaar is.

Bij gebreke aan het leveren van dergelijk bewijs, kan de architect de toepassing vragen van een forfaitair tarief voor het gedeelte van de erelonen die betrekking hebben op het  niet vervulde gedeelte van de opdracht.

De Rechtbank zal dit tarief vastleggen rekening houdende met alle elementen van de zaak.

CategoryArchitecture