Artikel geschreven door Jean-Pierre Vergauwe in Architraaf September 2018 n° 197

 

Het Arbeidshof van Brussel wees op 23 mei 2018 een arrest met betrekking tot de sociale verplichtingen van de aannemer (AR 2015/AB/1096-onuitgegeven).

Een vennootschap, actief in de vastgoedsector, doet beroep op een architect om een gebouw, dat zij pas aankocht, te renoveren met het oogmerk dit daarna opnieuw te verkopen.

De architect raadt de bouwheer aan om een overeenkomst te sluiten met een aannemer met het oog op de uitvoering van bepaalde werken.

Er werd een architectenovereenkomst, een lastenboek en een aannemingsovereenkomst opgemaakt.

De aannemer wordt failliet verklaard door de rechtbank van Koophandel te Nijvel.

Op dat ogenblik zijn de te realiseren werken niet volledig uitgevoerd en dienen zij door andere aannemers te worden afgewerkt.

De RSZ dient een verklaring van schuldvordering in het passief van de in faling verklaarde aannemer voor een bedrag van € 149.329,23.

De rekening van de gefailleerde aannemer vertoonde een saldo van bijdragen en aanhorigheden ten bedrage van € 105.092,49.

De RSZ dagvaardde vervolgens de bouwheer in betaling van een bedrag van € 105.092,49 in toepassing van artikel 30bis §3 tot 5 van de wet van 27 juni 1969, bedrag nog te verhogen met de intresten.

De bouwheer dagvaardde de architect en gedwongen tussenkomst en vrijwaring.

Bij vonnis van 4 november 2015 veroordeelde de arbeidsrechtbank de bouwheer tot betaling aan de RSZ van een bedrag van € 105.092,49 meer de intresten en verklaarde de rechtbank de vordering in tussenkomst en vrijwaring ten aanzien van de architect ontvankelijk maar ongegrond.

De bouwheer tekende beroep aan tegen dit vonnis.

Het Arbeidshof bevestigt de solidaire aansprakelijkheid van de bouwheer op grond van artikel 30 bis §3 van de wet van 27 juni 1969 in de betreffende zaak.

Wat belangrijk is, stelt het Hof, « is dat er werken werden uitgevoerd, wat blijkt uit de facturen die ook effectief werden betaald ».

Het Hof herinnert tevens aan de verplichtingen in hoofde van de bouwheer op grond van artikel 30 bis §4 van voornoemde wet.

Het Hof stelt vast dat de betreffende inhoudingen niet werden uitgevoerd.

Bijgevolg bevestigt het Hof het vonnis waartegen beroep, waarbij zij de veroordeling terugbrengt naar een bedrag van € 93.909,05 + intresten.

Wat de vordering van de bouwheer lastens de architect betreft, vorderde deze niet alleen de vrijwaring van de architect, maar ook het teniet doen van de overeenkomst.

Het Hof verwerpt deze grieven van de bouwheer.

De eerste grief heeft betrekking op het feit dat de architect aan de bouwheer had aangeraden om een overeenkomst te sluiten met een aannemer die niet over alle vereiste toegangen tot het beroep beschikte

Het Hof stelt vast dat de aannemer over de toegang tot het beroep beschikte voor diverse activiteiten, waaronder de ruwbouwwerken, maar dat hij niet beschikte over de toegang tot het beroep voor werken van elektriciteit en verwarming.

Het Hof stelt vast dat de bouwheer de keuze voor de aannemer goedkeurde conform artikel 6 van de architectenovereenkomst, dat stelt dat « de bouwheer vrij zijn keuze maakt (…) en zal waken over het feit dat de gekozen aannemer hem het bewijs voorlegt van zijn registratie, van zijn eventuele erkenning en dat hij de nodige garanties voorlegt met betrekking tot beroepsbekwaamheid, solvabiliteit en burgerlijke en professionele verzekering ».

Het Hof erkent dat de verwijzing naar de erkenningen en de garanties betreffende de beroepsbekwaamheid onder meer doelt op de toegang tot het beroep.

Bovendien liet de architect gelden dat ook het lastenboek deze verplichting tot nazicht in hoofde van de bouwheer bevestigde.

De werken waren onderverdeeld in 5 loten, waarbij de werken van elektriciteit en verwarming slechts een deel van het 5de en laatste lot met betrekking tot de afwerking vertegenwoordigden. Het Hof beslist dat, in de veronderstelling dat de architect de verplichting tot nazicht van de beroepsbekwaamheid van de aannemer nakwam, het gebrek aan toegang tot het beroep slecht betrekking had op zeer minieme werken, die accessoir waren en los stonden van het geheel zodat het eventuele gebrek aan toegang tot het beroep slechts aanleiding kan geven tot een zeer gedeeltelijke annulering van het aannemingscontract.

Tenslotte stelt het Hof dat de bouwheer niet aantoont in hoeverre de verwijten geformuleerd ten aanzien van de aannemingsovereenkomst in oorzakelijk verband zouden staan met de vordering tot vrijwaring.

Meer bepaald, « heeft de vordering in vrijwaring betrekking op de veroordeling ten aanzien van de RSZ ; echter, deze veroordeling vloeit voort uit het bestaan van sociale schulden in hoofde van de aannemer en staat los van de (geldigheid van ) de aannemingsovereenkomst ».

De tweede grief, geformuleerd door de bouwheer ten aanzien van de architect, heeft betrekking op het feit dat hij aangeraden had om te handelen met een aannemer die niet geregistreerd was en die sociale schulden had.

In dat verband stelt het Hof dat de contractuele documenten afdoende aantonen dat de aandacht van de bouwheer was gevestigd op de noodzaak om te handelen met een geregistreerde aannemer en dat de bouwheer, bovenop deze algemene waarschuwing, de verplichting had om na te gaan dat de gekozen aannemer wel degelijk geregistreerd was en dit ook bleef gedurende de totale duur van de werf.

Het Hof verwijst hierbij naar artikel 6 van de architectenovereenkomst dat stelt dat de bouwheer, voor iedere betaling, moet nagaan of de aannemer nog steeds geregistreerd is.

Ook het lastenboek verwijst naar de verplichting van de bouwheer om, indien nodig, de nodige inhoudingen te doen.

Rekening houdend met de evolutie van de regelgeving, besluit het Hof dat de bouwheer de databank van de RSZ had moeten raadplegen alvorens met de aannemer te contracteren en alvorens tot betaling van de aannemer over te gaan.

Het Hof bevestigt dus in casu dat de bouwheer slecht geplaatst is om te stellen dat hij niet geïnformeerd zou geweest zijn door de architect.

Zijn poging om de verplichting tot nazicht, die hem contractueel ten laste was gelegd, door te schuiven op de architect, is dan ook ongegrond.

Tenslotte stelt het Hof dat de vrijwaringsvordering « niet compatibel is met het lastenboek waarvan artikel 37 uitdrukkelijk stelt dat alle financiële gevolgen voortvloeiend uit een eventuele faling van de aannemer niet ten laste kunnen worden gelegd van de architect ».

Men dient echter wel rekening te houden met het feit dat de bouwheer in casu een professioneel was in de vastgoedwereld, zoals het Hof ook opmerkt in haar arrest.

De lezer dient tevens geïnformeerd te worden dat er ook minder milde beslissingen ten aanzien van de architect werden gewezen in de rechtspraak.

Hoe dan ook dient men te onthouden dat het zeer belangrijk is om de nodige contractuele bepalingen op te nemen in de architectenovereenkomst, die duidelijk stellen dat de diverse verplichtingen betreffende de keuze van de aannemer en het nazicht van niet alleen de technische bekwaamheden van de aannemer, maar ook diens beroepsbekwaamheid en de situatie ten aanzien van de RZS en de fiscus, toekomen aan de bouwheer.