Artikel geschreven door Jean-Pierre VERGAUWE in Architraaf n° 200, Mei 2019

 

Niettegenstaande de wettelijke verplichting van openbare orde om beroep te doen op een architect voor het opmaken van de plannen en de controle op de uitvoering van de werken, gebeurt het nog al te vaak dat bouwheren beslissen om deze verplichting niet na te leven.

De opdracht van de architect wordt dan beperkt tot het bekomen van een bouwvergunning.

In dat verband is het interessant om kennis te nemen van het arrest gewezen door het Hof van Beroep te Luik op 22 september 2016 (referentie : 2014/RG/377 – F – 20160922-21).

De feiten kunnen als volgt worden samengevat :

Het echtpaar X gelast architect Y met een volledige architectenopdracht voor de bouw van een woning op een terrein waarvan zij eigenaar zijn.

De architect maakt de plannen op en de bouwvergunning wordt toegekend.

De bouwheren gelasten een aannemer met de ruwbouwwerken. De materialen worden door de bouwheer zelf aangeleverd.

De werken vatten aan zoals voorzien, maar worden onderbroken aangezien het metselwerk barstvorming vertoont.

Er wordt een studiebureau geraadpleegd ; dit stelt voor om een sondering te doen van de bodem in de betrokken zone.

De architect stelt een einde aan zijn overeenkomst omwille van het feit dat hij niet op de hoogte was gebracht van de aanvang van de werken.

De bouwheren leiden een gerechtelijke procedure in lastens de architect, de aannemer en de graafwerker.

Ze vorderen de ontbinding van de architectenovereenkomst lastens de architect en een provisionele in solidum veroordeling voor de geleden schade.

De bouwheren verwijten de architect een weinig scrupuleuze houding te hebben aangenomen, nu deze eenzijdig een einde stelde aan de architectenovereenkomst, terwijl de werken nog maar pas waren aangevat.

Zij stellen tevens dat de architect aan zijn informatie-en raadgevingsplicht is tekort gekomen, aangezien hij hen niet correct geïnformeerd zou hebben over de noodzaak om een voorafgaandelijk bodemstudie te laten uitvoeren, alsook over de gevolgen die de afwezigheid van dergelijke studie met zich meebrengt.

Zij stellen tenslotte dat de architect tekort gekomen zou zijn aan zijn controleplicht.

De aannemer stelt een vordering tot vrijwaring in lastens de architect en de graafwerker.

De architect stelt op zijn beurt een tegenvordering in wegens tergend en roekeloos geding.

Het vonnis uitgesproken op 10 januari 2013 wijst de vordering van de bouwheren en deze van de architect af als ongegrond : « Op basis van het algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan «  niemand in rechte kan worden gehoord wanneer hij zich beroept op een ongeoorloofde rechtshandeling».

De vrijwaringsvorderingen van de aannemer worden eveneens ongegrond verklaard omdat hij  « in zijn hoedanigheid van professioneel wist of moest weten dat de werken die hem werden toevertrouwd de verplichte controle van een architect vereisten en dat hij door het aanvaarden van de uitvoering van de werken zonder controle van een architect, zelf heeft bijgedragen tot het begaan van een inbreuk ».

De architect werd buiten zake gesteld.

De aannemer en de bouwheren tekenden hoger beroep aan tegen dit vonnis.

Het Hof herhaalt het principe van het monopolie van de uitoefening van het beroep van architect, gebaseerd op artikel 2 van de wet van 20 februari 1939 en bijgevolg de verplichte aanstelling van een architect voor de opmaak van plannen en de controle op de uitvoering van de werken conform artikel 4 van deze wet.

« Dit monopolie is absoluut : geen enkele particulier mag, zelfs niet voor eigen gebruik, de handelingen stellen die enkel door een architect mogen worden gesteld. Deze wettelijke regel is eveneens van toepassing wanneer een bouwheer in autoconstructie handelt. Het beroep doen op een architect voor de controle op de uitvoering van de werken is een wettelijke verplichtring van openbare orde, die strafrechtelijk wordt beteugeld: noch de bouwheer, noch de architect hebben de mogelijkheid om zich hieraan te onttrekken ».

De Rechter zal steeds nagaan of het monopolie van de architect en het verplicht aanstellen van een architect werden gerespecteerd. Hij zal hiertoe de architectenovereenkomst nagaan, maar tevens alle elementen in aanmerking nemen die hij toelaten een oordeel te vellen.

De gevolgen van een schending van een wet van openbare orde zijn streng : de overeenkomst is absoluut nietig. Deze nietigheid zal ambtshalve door de rechter worden opgeworpen.

Deze zal bovendien toepassing maken van twee beginselen, met name « nemo auditur turpitudinem suam allegans », wat, zoals het Hof van Beroep verduidelijkt, betekent dat « niemand zich kan beroepen op een overeenkomst die strijdig is met de openbare orde om er de uitvoering in natura of bij equivalent van te vorderen, zelfs niet om er de ontbinding van te vorderen » (Cass. 19 mei 1961, Pas. 1961, I, n. 1008).

« Elke vordering in rechte, ingeleid op basis van een onrechtmatige overeenkomst is absoluut nietig. Deze nietigheid dient door de rechter ambtshalve worden opgeworpen ».

Het tweede beginsel is het volgende : « in pari causa turpitudinis cessat repetitio » (letterlijk « er is geen reden tot teruggave in geval van gedrag strijdig met de openbare orde ».

Een persoon kan met andere woorden geen titel bekomen om in rechte te handelen en teruggave te bekomen, wanneer zij zich baseert op een ongeoorloofde oorzaak.

Het Hof bevestigt het eerste vonnis en stelt dat de bouwheer « bijzonder veel lef » gehad heeft, nu uit zijn eigen verklaring bijkt dat hij beslist had om de opdracht van de architect te beperken tot het opmaken van de plannen en het indienen van de bouwaanvraag, met uitzondering van elke andere prestatie.

De architect ontkent deze versie van de feiten en stelt dat hij de architect wel degelijk met een volledige opdracht gelastte ; echter, na het bekomen van de bouwvergunning, deed zij niet het nodige om de architect op de hoogte te brengen van de evolutie van het project en hem te verwittigen van de aanvang van de werken.

Het Hof beslecht het geschil als volgt : « Het is op grond van terechte motieven, die het Hof tot de hare maakt, dat de eerste rechter van oordeel was dat, in de concrete omstandigheden, de stukken van partijen indicaties bevatten die aantonen dat, ongeacht de inhoud van de architectenovereenkomst, de bouwheren en de architect voorafgaandelijk overeen kwamen dat de architect niet de controle op de uitvoering van de werken zou uitvoeren ».

Het Hof baseert zich onder andere op het gedrag van de partijen.

Wat betreft de architect, stelt het Hof: « Op basis van de stukken van het dossier blijkt dat de architect geen enkele handeling meer gesteld heeft na het overmaken van de bouwvergunning door de bouwheren op 2 november 2009… hieruit kan worden afgeleid dat de architect, op zekere wijze, gevolg heeft gegeven aan de opdracht die in principe de zijne was: geen opmaak van uitvoeringsplannen na de toekenning van de bouwvergunning, geen opmaak van een lastenboek en meetstaten, geen medewerking in het kader van de toewijzingsprocedure, geen betrokkenheid bij de onderhandelingen betreffende het sluiten van de overeenkomst van 31 mei 2011 tussen bouwheren en aannemer. Behoudens de provisie voorzien in artikel 3.2 van de overeenkomst, werd geen enkele andere factuur opgemaakt door de architect, die zich blijkbaar niet druk maakte over het verstrijken van de tijd en het risico  op verval van de vergunning. Dit bevestigt dat de architect zich niet gelast voelde met enige controleopdracht».

De omstandigheid dat de architect niet verwittigd was van de aanvang van de werken door de bouwheren is irrelevant, rekening houdend met de beslissing van de bouwheer om de architect niet te gelasten met de controle van de werken.

De architect had trouwens toegegeven aan de Orde van Architecten dat hij kennis had van de uitvoering van de werken in december 2011. Echter, tot op datum van de opmaak van een proces-verbaal op 28 februari 2012 betreffende het stopzetten van de werken ten gevolge van barstvorming in het metselwerk, had de architect geen enkele controle uitgeoefend en had hij geen enkel schrijven aan de bouwheren gericht om de onregelmatigheden van de situatie – namelijk uitvoeren van werken zonder controle van de architect – aan te klagen.

« Wat iedere normale en voorzichtige architect, geplaatst in dezelfde omstandigheden, had moeten doen. ».

In dergelijke context besluit het Hof dat: « de architect tevergeefs tracht voor te houden dat hij het bekomen van een lening door zijn cliënten afwachtte om zijn opdracht te kunnen uitvoeren ».

Het Hof besluit dat de bouwheren bewust beslist hebben om geen architect aan te stellen voor de controle op de uitvoering van de werken, en zij bijgevolg niet kunnen voorhouden dat zij niet op de hoogte waren van deze wettelijke verplichting, nu « elke normale en voorzichtige persoon, zelfs een leek in de bouw, zich niet op die manier zou gedragen in gelijkaardige omstandigheden ».

Bijgevolg zijn de bouwheren niet gerechtigd om de ontbinding van de architectenovereenkomst ten nadele van de architect te vorderen, noch diens veroordeling tot betaling van een schadevergoeding wegens schending van zijn informatie- en raadgevingsplicht of wegens een gebrek aan controle op de uitvoering van de werken. De bouwheren hebben er immers bewust voor gekozen om geen beroep te doen op een architect, in strijd met een wettelijke regel van openbare orde.

Het Hof bevestigt het verwijt van de eerste rechter, gericht aan de architect, namelijk dat de architecte en fout beging door te aanvaarden dat hij zijn controleopdracht niet zou uitoefenen, terwijl « hij noodzakelijkerwijze moest weten dat hij, door een beperkte opdracht te aanvaarden, zonder uitvoering van de controle, een strafrechtelijke inbreuk beging en zich tevens schuldig maakte aan een ernstige deontologische tekortkomingen ».

De architect komt er echter goed van af, aangezien het Hof beslist dat: « Ook al kunnen we aannemen dat de architect, door het begaan van deze deontologische tekortkoming, de medeplichtige is geworden van de bouwheren, door bij te dragen aan het begaan van een inbreuk, dan nog kunnen de bouwheren zich in casu niet baseren op hun eigen fout, bestaande in een schending van een wettelijke regel vervat in artikel 4 van de wet van 20 februari 1939, om schadevergoeding te vorderen voor de nadelen die zij hierdoor lijden ».

De vordering van de bouwheren tegen de architect kan dan ook niet worden toegekend, aangezien de overeenkomst tussen partijen absoluut nietig is en hieruit geen juridische gevolgen kunnen voortvloeien.

De vordering van de bouwheer ten aanzien van de architect wordt bijgevolg ongegrond verklaard.

De vordering van de aannemer tegen de architect wordt eveneens ongegrond verklaard, aangezien de aannemer wist, alleszins moest weten dat de werken werden uitgevoerd zonder controle van een architect. Als professionele aannemer moest hij weten dat de tussenkomst van een architect verplicht was.

Door gedurende maanden werken uit te voeren zonder controle van een architect, heeft de aannemer bijgedragen aan het begaan van een inbreuk. Zijn vrijwaringsvordering lastens de architect wordt bijgevolg ongegrond verklaard.

Uit het bovenstaande volgt dat de wet van 20 februari 1939, in het bijzonder het wettelijke monopolie van de architect en de verplichte tussenkomst van een architect voor de opmaak van de plannen en de controle op de uitvoering van de werken, steeds scrupuleus nageleefd moet worden. De architect dient elke opdracht die strijdig is met deze bepalingen, te weigeren.

In geval van schending van deze wettelijke bepaling van openbare orde stelt de rechtspraak zich zeer streng op, tevens ten aanzien van de bouwheer. Deze verliest al zijn rechten ten opzichte van de architect, aangezien een overeenkomst die strijdig is met de openbare orde geen rechtsgevolgen kan hebben.