Artikel geschreven Jean-Pierre VERGAUWE, Architraaf n° 210 van Maart 2022

Twee recente gerechtelijke beslissingen herhalen de principes met betrekking tot de onafhankelijkheid van de architect.

Deze onafhankelijkheid is gebaseerd op artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect, dat voorziet dat men een beroep moet doen op de medewerking van een architect voor het opmaken van de plannen en de controle op de uitvoering van de werken waarvoor voorafgaand een aanvraag om toelating tot bouwen is opgelegd.

Om een efficiënte controle te kunnen uitoefenen op de uitvoering van de werken, is het noodzakelijk dat de architect over een totale onafhankelijkheid beschikt ten aanzien van de aannemer die hij dient te controleren.

De wetgever heeft hiermee willen vermijden dat er een verwarring ontstaat tussen de rol van de architect en deze van de aannemer ; artikel 6 van de wet van 20 februari 1939 stelt dan ook dat de uitoefening van het beroep van architect onverenigbaar is met dat van een aannemer. De artikelen 4 en 10 van het deontologisch reglement bevestigen deze principes.

Dit werd ook herhaald in een beslissing van het Hof van Beroep te Luik (arrest van 24 juni 2021 – A.R.nr. : 2019/RG/1322) ; in deze zaak hadden de heer en mevrouw X de gesloten ruwbouwwerken toevertrouwd aan een bouwpromotor op basis van de plannen en het lastenboek van architect Y.

Het Hof herhaalt dat: « Waar in het kader van een promotie-verkoop de geldigheid van een architectencontract gesloten met een promotor, handelend als bouwheer, in het algemeen is toegelaten, onder meer omdat de koper over een vordering beschikt ten aanzien van de architect van de promotor, aanhorigheid van de verkochte zaak, is hierover geen eensgezindheid in het kader van een promotie-bouw, onder meer omdat de cliënt van de promotor niet over een rechtstreekse vordering beschikt ten aanzien van de architect van deze laatste ».

Het is dus niet verboden voor een architect om een architectenovereenkomst te sluiten met een promotor-bouwer ; wat wel verboden is, is dat de architect aangesteld door de promotor nadien contracteert met de cliënt van deze promotor, alsof hij onafhankelijk zou zijn van de promotor.

Het Hof citeert A. DELVAUX « l’Ordre public en droit de la construction : un concept aux multiples ramifications – Droit de la construction CUP, vol. 166 mai/juin 2016, p. 46, en herhaalt dat : «de geldigheid van dergelijke overeenkomst tussen de architect en de promotoraannemer is echter onderworpen aan een dubbele voorwaarde, enerzijds dat de architect onafhankelijkheid toont in het kader van de door de promotor toevertrouwde opdracht en anderzijds dat er geen verwarring ontstaat over het feit dat de architect wel degelijk tussenkomt voor rekening van de promotor et niet van de cliënt ».

Het Hof stelt verder dat de dossierstukken verschillende aanwijzingen bevatten die twijfel zaaien over de onafhankelijkheid van de architect en zijn bekwaamheid om vrij te reageren ten aanzien van de promotor.

Uit dit arrest kunnen we volgende lessen trekken :

  1. Hoewel het niet verboden is voor een architect om een contract af te sluiten met een promotor-bouwer, namelijk een promotor die, in hoedanigheid van algemene aannemer zelf werken uitvoert, blijft dit een delicate situatie, nu de onafhankelijkheid van de architect in het gedrang zou kunnen komen, vooral wanneer het gaat over de controle op de uitvoering van de werken, maar ook in de conceptiefase (keuze van materialen en bepalen van het budget onder meer).
  2. Alle ambiguïteit moet worden uitgesloten, bijvoorbeeld wanneer de architect van de promotor een architectenovereenkomst zou sluiten met de cliënt van de promotor. De architect moet met andere woorden exclusief contractueel verbonden blijven met de promotor.
  3. Tenslotte herhaalt het Hof dat de hierboven vermelde regels van openbare orde zijn en dat de schending ervan de nietigheid van de architecten- en promotieovereenkomsten tot gevolg heeft.

De tweede zaak die door het Hof van Beroep te Brussel werd beslecht in een arrest van 18 september 2015 (AR : 2010/AR/658) ,is nog problematischer ; in dit geval was de aannemer de echtgenoot van de architect, zodat deze laatste niet over de nodige onafhankelijkheid beschikte om haar beroep behoorlijk en overeenkomstig de openbare orde en de deontologische regels uit te oefenen.

Het Hof werpt op dat de architect niet over de nodige appreciatievrijheid beschikte om een serieuze controle op de uitvoering van de werken uit te oefenen en dat er ten allen tijde een onafhankelijkheid moet bestaan gedurende de controleopdracht.

Een gebrek aan onafhankelijkheid kan niet automatisch worden afgeleid uit het bestaan van fouten in de controleopdracht. De rechter zal alle elementen van de zaak moeten bekijken om na te gaan of de architect, in feite, aan de nodige onafhankelijkheid is tekort gekomen.

Dit arrest van het Hof herhaalt tevens dat de onafhankelijkheidsplicht van openbare orde is en gerechtvaardigd is door het algemeen belang ; de schending ervan brengt de absolute nietigheid van alle betrokken overeenkomsten met zich mee.

————————-

De hierboven vermelde principes zijn niet nieuw en maken deel uit van een vaste rechtspraak en rechtsleer.

Ik ben er echter van overtuigd dat het nuttig is om ze, bij het begin van dit nieuwe jaar, even te herhalen.

————————-

Ik zou dit artikel willen afronden met het arrest van 24 mei 2019 van het Hof van Beroep te Brussel (A.R. nr. :2014/AR/300).

Mevrouw B, bouwheer, doet beroep op een architect in het kader van een renovatieproject van een gebouw dat haar toebehoort. Zij wil in de bijgebouwen een kinesistenpraktijk uitbouwen.

De architectenovereenkomst wordt ondertekend en heeft betrekking op een volledige opdracht.

Tijdens de uitvoering van de werken maakt mevrouw B een einde aan de architectenovereenkomst wegens budgetoverschrijding, daarbij aangevend dat : « de communicatie tussen ons moeilijk verloopt ».

De heer B uit zijn onbegrip met betrekking tot deze beslissing en zendt zijn ereloonstaat toe.

Mevrouw B betaalt een deel van de erelonen en vat de Raad van de Orde van Architecten van Brussel-Hoofdstad en Waals-Brabant.

De heer B betwist het vatten van de Raad van de Orde en weigert om te verschijnen. Hij bezorgt de Raad wel de gevraagde documenten.

De Raad van de Orde van Architecten wijst een beslissing op 7 juni 2011. Mevrouw B zendt deze beslissing aan haar architect en verzoekt hem om binnen korte termijn het bedrag geraamd door de Raad van de Orde, terug te betalen.

Mevrouw B leidt een procedure in voor de rechtbank van eerste aanleg te Brussel en vordert in hoofdorde de veroordeling van de architect tot terugbetaling van het door de Raad van de Orde geraamde bedrag.

In eerste aanleg verklaart de rechtbank de vordering van mevrouw B gegrond en veroordeelt zij de architect om dit bedrag te betalen.

De heer B tekent hoger beroep aan.

Het Hof is van oordeel dat de beslissing van de Raad van de Orde niet kan worden toegepast.

« Volgens de bewoordingen van de Raad van de Orde in de beslissing van 7 juni 2011 « gewezen bij unanimiteit » en, hoewel architect B geweigerd heeft om te verschijnen terwijl de inhoud van artikel 28 van het deontologisch reglement hem is herhaald, bepaalde de Raad « de teveel betaalde erelonen », en besliste deze dat de heer B het teveel ontvangen bedrag van 1.450 € exclusief BTW aan mevrouw B, meer de intresten, moest terugbetalen. De Raad van de Orde wees er in de beslissing op dat haar tussenkomst gevraagd was door mevrouw B, in haar hoedanigheid van bouwheer, in toepassing van artikel 18 van de wet van 26 juni 1963. De heer B betwist deze beslissing van de Raad van de Orde. Hij betwist eveneens dat deze beslissing kan beschouwd worden als een arbitragebeslissing of als een bindende derdenbeslissing, die de partijen verbindt ». 

Het Hof volgt de argumentatie van de architect.

Het Hof stelt namelijk dat, overeenkomstig artikel 18 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een orde van architecten: « de raad van de Orde op gezamenlijk verzoek van partijen het bedrag van de erelonen vaststelt.… ». Het Hof herhaalt dat artikel 28 van het deontologisch reglement bepaalt dat : « De architect kan de bevoegdheid van de provinciale Raad waarvan hij afhangt niet afwijzen, wanneer om de tussenkomst van deze Raad wordt verzocht door de opdrachtgever in toepassing van artikel 18 van de wet van 26 juni 1963.».

Het Hof stelt vast dat geen van de hypotheses beoogd door paragraaf 2 van artikel 18 van de wet van 26 juni 1963 zich in casu voordoet en dat dus moet worden nagegaan of de beslissing gewezen door de Raad van de Orde gebaseerd is op de eerste paragraaf van artikel 18. Het Hof merkt op dat : « Mevrouw B nam het initiatief om de procedure in te leiden, door het formulier van bepaling van erelonen aan de Raad van de Orde toe te zenden. De heer B heeft zich hiertegen verzet en was van oordeel dat het geschil aan de rechtbanken moest worden voorgelegd, die desgevallend een advies zouden kunnen vragen aan de Raad. Hij weigerde om te verschijnen voor de Raad van de Orde maar maakte wel de gevraagde informatie over, overeenkomstig artikel 29 van het deontologisch reglement.

Hieruit blijkt dat de Raad van de Orde in casu niet gevat werd « op gezamenlijk verzoek van partijen », zoals voorzien in artikel 18, paragraaf 1 van de wet van 26 juni 1963 ».

Artikel 28 van het deontologisch reglement legt aan de architect weliswaar de verplichting op om de bevoegdheid van de Raad te aanvaarden wanneer haar tussenkomst gevraagd wordt door de bouwheer, maar het Hof stelt : « dit reglement echter slechts verplicht werd gemaakt op grond van het Koninklijk Besluit van 18 april 1985. Een Koninklijk Besluit staat echter lager in rang ten opzichte van een wet en kan dan ook niet voor effect hebben dat de draagwijdte van artikel 18 van de wet van 26 juni 1963 wordt gewijzigd, waarbij uitdrukkelijk wordt bepaald dat de Raad pas kan tussenkomen voor het bepalen van de erelonen op gezamenlijk verzoek van partijen.

En het Hof besluit dat : « Aangezien de heer B zich in casu heeft verzet tegen de tussenkomst van de Raad van de Orde, kon deze niet gevat worden op grond van een gezamenlijk akkoord tussen partijen.

Indien de architect de bevoegdheid van de Raad van de Orde afwijst ondanks haar deontologische verplichting om de bevoegdheid te aanvaarden wanneer zij wordt gevat met een vraag tot bepaling van erelonen door de bouwheer, dan is de Raad van de Orde niet rechtsgeldig gevat. Door de aan de heer B verschuldigde erelonen te bepalen, overschreed de Raad van de Orde haar bevoegdheid, nu één van de betrokken personen geen akkoord gegeven heeft ».

Het Hof verklaarde het beroep van de architect dan ook gegrond en hervormde het eerste vonnis.

De oorspronkelijke vordering van de bouwheer werd ongegrond verklaard.

Jean-Pierre VERGAUWE

jp.vergauwe@jpvergauwe.be

CategoryArchitecture